Sagen en legenden

Frits het bijzondere paard

Het gebeurde in de vorige eeuw, in Nieuw-Amsterdam, was er een slager genaamd Jan Veldkamp, die de trotse eigenaar was van een bijzonder paard genaamd Frits. Frits was geen gewoon paard; hij had een talent dat verder reikte dan de straten van Nieuw-Amsterdam. Samen met Jan trad Frits op tijdens kermissen, braderieën en zelfs op televisie.

Op deze evenementen verbaasde Frits het publiek door met zijn poot te tellen, te gapen op commando en vragen te beantwoorden door ja en nee te schudden. Maar wat Frits echt legendarisch maakte, was zijn vermogen om aan de bar te verschijnen en pilsjes achterover te slaan. Soms deed hij dit zelfstandig, zonder zijn baasje Jan Veldkamp. Frits wist feilloos het pad naar de lokale kroeg te vinden.

Op een avond belde de kastelein van de Scheepsjager bij Jan Veldkamp aan. Het was al laat, en Jan lag al op één oor. Met slaapdronken stappen stommelde Jan naar beneden en vroeg: “Wat is er aan de hand?” De kastelein antwoordde bezorgd: “Je paard staat nog in het café.” Jan, schijnbaar onverstoord, zei: “Dat gebeurt wel vaker.” De kastelein keek hem verbaasd aan en voegde eraan toe: “Maar het is al sluitingstijd, en hij wil niet weg.” Het bleek dat Frits zijn eigen wil had en niet gehaast was om zijn avond af te sluiten.

Frits werd niet alleen in Nederland en de omringende landen bewonderd; zijn roem reikte zelfs tot ver buiten de grenzen. Televisieploegen uit Amerika en Japan kwamen naar Nieuw-Amsterdam om de unieke vaardigheden van Frits vast te leggen. Hij was zelfs te gast bij een uitzending van Veronica’s Tineke, waar hij samen met Tineke een glas mocht heffen.

Helaas kwam er een einde aan het roemruchte leven van het bijzondere paard Frits met zijn overlijden. Zijn herinnering leeft voort in de harten van de mensen die getuige waren van zijn ongewone talenten en degenen die hem kenden als een buitengewoon lid van de gemeenschap van Nieuw-Amsterdam.


Rokken Evert

Het was een warme zomerdag in het jaar 1835 toen de rustige gemeenschap rond Dalen werd opgeschrikt door een vreemde ontdekking. Een groepje jeugdige koewachters uit het dorp, belast met het hoeden van de kuddes die graasden langs de oevers van het Drostendiepje, deed een opmerkelijke waarneming. Vanaf een afstandje zagen ze bij de beek een figuur ronddwalen, gehuld in een rok – een zeldzaam gezicht in die tijd en plaats. Intrigerend en verontrustend tegelijkertijd, bracht de aanblik van deze verwilderde man in een ongebruikelijk kledingstuk de jongens in verwarring en verbazing.

Na enige tijd, nog steeds vervuld van nieuwsgierigheid en lichte angst, keerden de jongens terug naar het dorp Dalen om hun ontdekking te delen met de volmachten, de lokale autoriteiten. Geschrokken door het verhaal van de jongens en zich bewust van de mogelijke gevaren die zo’n onbekende figuur met zich mee kon brengen, besloten de volmachten dat er actie moest worden ondernomen.

Ze wendden zich tot dominee Lamping, een gerespecteerd lid van de gemeenschap en een man bekend om zijn moed en vastberadenheid. Met een mengeling van nieuwsgierigheid en bezorgdheid ging dominee Lamping op pad om de zaak te onderzoeken en poolshoogte te nemen bij de mysterieuze verschijning die door de jongens was gemeld.

Diep in de afgelegen bossen en moerassen van de Huttenbelt ontmoette dominee Lamping de man die bekend zou worden als Edward, maar in de volksmond al snel “Rokken Evert” werd genoemd vanwege zijn ongewone kledingkeuze. Verborgen in een primitieve hut van takken op de Belt/Heugte, had Edward zijn toevlucht gezocht in de eenzaamheid van de natuur, ver weg van de ogen van de wet en de gevaren van zijn verleden als een gedeserteerde soldaat uit een Schots regiment van het Hannoveraans/Britse leger.

Ondanks zijn ruige uiterlijk en zijn onconventionele levensstijl, ontdekte dominee Lamping al snel dat Edward geen bedreiging vormde voor de gemeenschap. Hij was een man van weinig woorden, maar zijn vriendelijkheid en eerlijkheid waren onmiskenbaar. Geleidelijk aan won Edward het vertrouwen van de mensen van Dalen, die zijn aanwezigheid in hun midden accepteerden en zelfs waardeerden.

De boeren van Dalen, geraakt door het verhaal van Edward en zijn strijd om te overleven in de wildernis, besloten hem te helpen. Ze bouwden een bescheiden onderkomen voor hem op de Huttenbelt – eerst een eenvoudige blokhut, later gevolgd door een stal voor een koe en een varken. Zo ontstond de naam Huttenheugte, als eerbetoon aan de man die er zijn thuis had gevonden.

Decennia gingen voorbij en Rokken Evert werd een integraal onderdeel van het dorpsleven in Dalen. Hij paste op de kuddes, hielp bij het werk op de boerderijen en werd zelfs beschouwd als een wijze raadgever door sommigen in de gemeenschap. Maar zijn geheimen en zijn verleden bleven altijd een mysterie, begraven onder de oppervlakte van zijn rustige bestaan.

Uiteindelijk, na een leven van eenzaamheid en ontbering, stierf Rokken Evert in zijn hut op de Huttenbelt, omringd door de natuur die hij had liefgehad en die hem had beschermd. Zijn naamloze graf op het kerkhof van Dalen was een stille herinnering aan de man die ooit een vreemdeling was geweest in een vreemd land. Hoewel de houten gebouwtjes op de Huttenheugte vervielen en verdwenen, bleef de naam voortleven als een testament van de tijd dat een gedeserteerde soldaat uit Schotland zijn toevlucht zocht in de afgelegen wildernis van Coevorden.


Tjakko veenlijk uit Klazienaveen

In de diepe nevels van een herfstochtend, waar de wereld gehuld was in een mysterieuze stilte, klonk het vage gerinkel van belletjes. Achter dit gordijn van mist lag een geschiedenis die velen zouden ontvluchten bij het horen ervan. Het was het verhaal van Tjakko, een jongen met een stille stem, verloren in het uitgestrekte veenland.

Tjakko’s vader had eindelijk werk gevonden, maar het gezin worstelde met een groot dilemma: hun zoon Tjakko, die stom was geboren. Dagelijks trokken ze naar het veen, waar Tjakko met een riempje en belletjes om zijn nek aan een boom werd vastgebonden. Zijn wereld strekte niet verder dan de lengte van dat touw.

Maar Tjakko groeide op en ontsnapte soms aan zijn beperkingen. Zijn vader vond een oplossing: een riempje met belletjes, zodat ze hem konden horen als hij zich te ver waagde. Jarenlang werkte dit goed, tot die ene mistige oktoberdag.

Ondanks de dichte mist vond Tjakko zijn weg terug naar zijn ouders, maar tijdens het eten ontstond bij hem een stoutmoedig idee: hij zou de overkant van het kanaal verkennen, verboden terrein vanwege een smal bruggetje. De mist bood hem de perfecte dekmantel.

Het veen aan de overkant was verraderlijk, en Tjakko verloor bijna zijn evenwicht toen een buizerd hem opschrikte. In zijn paniek viel hij in een moeraspoel, worstelend tegen de zuigende modder. Zijn ouders riepen zijn naam, maar de mist verstikte hun zoektocht.

Uiteindelijk werd Tjakko’s lichaam decennia later gevonden bij veenafgravingen, nog steeds in dezelfde positie als toen hij verdween. Hij kreeg een laatste rustplaats, maar zijn geest bleef zweven in het veen, samen met het riempje en de belletjes.

Het vage gerinkel achter de mist bleef als een echo uit het verleden, een herinnering aan Tjakko’s tragische lot, verankerd in de ziel van het veen.


Het Grensgeschil van Wezup

In vervlogen tijden, toen het geloof in hekserij en bovennatuurlijke wezens nog diep geworteld was in de harten van de mensen, speelde zich een opmerkelijk incident af. Na een landverdeling werden de nieuwe grenzen gemarkeerd met imposante veldkeien.

Waander Ottens, een boer uit die streek, kreeg ook enkele stukken grond toegewezen. Hij was echter ontevreden en begeerde meer land, maar dit zat er niet in. Dus, op een nacht, begaf hij zich naar de grensstenen en verplaatste ze stiekem, zodat hij meer grond verkreeg. Het duurde niet lang voordat zijn bedrog aan het licht kwam, en Waander werd ter verantwoording geroepen.

“Wie heeft deze stenen verplaatst?” vroegen ze hem streng.

Waander ontkende ten stelligste. “Nee hoor, dat waren de Witte Wieven,” beweerde hij. Maar zijn protesten ten spijt, hij werd niet geloofd. En zo kreeg hij de bijnaam “Dove Waander”, omdat hij plotseling doof werd voor de waarheid.

De Witte Wieven, machtige en mysterieuze wezens, werden niet gediend van de beschuldigingen die op hen werden geworpen. Ze besloten Waander te straffen voor zijn leugens. Eerst namen ze hem het gehoor af, maar dat bleek niet voldoende. Dus, om hem werkelijk te treffen, lieten ze zijn pasgeboren kind onophoudelijk huilen. Het gekrijs vulde het huis dag en nacht, waardoor de moeder radeloos werd.

De wanhopige moeder, geconfronteerd met de mogelijkheid van betovering, riep de hulp in van een duivelbanner uit Dwingeloo. Deze raadde haar aan om het huilende kind in een pannetje op het vuur te zetten. Wanneer het kookte, zo beweerde hij, zou de schuldige van de betovering tevoorschijn komen.

Tot ieders verbazing was het Waander zelf die tevoorschijn kwam toen het mengsel begon te borrelen. Zijn schuld stond vast. Maar het was niet alleen zijn misdaad die aan het licht kwam; het was ook zijn bekentenis die een einde maakte aan het gekwelde geschreeuw van het kind.

Op een avond, terwijl een groep buurvrouwen bij het huis van Waander was, verschenen plotseling de Witte Wieven. Ze legden uit dat zij het waren die het kind lieten huilen als straf voor Waanders leugens. Enkel door zijn bekentenis konden ze de rust herstellen.

Het verhaal van het grensgeschil en de straffen die daarop volgden verspreidden zich als een lopend vuurtje door het dorp. En uiteindelijk, toen Waander de waarheid onder ogen zag en zijn schuld bekende, werden zijn doofheid en de huilbuien van het kind beëindigd.

Zo eindigde het grensgeschil, doordrenkt met mystiek en straf van bovennatuurlijke krachten, maar uiteindelijk beëindigd door de eenvoudige waarheid. En Dove Waander en zijn huilende kind werden een les voor de gemeenschap, een herinnering aan de kracht van eerlijkheid en de gevolgen van bedrog.


De opgegeten soldaat

In de uitgestrekte veengebieden van Barger-Compascuum, waar de tijd leek stil te staan tussen de rookpluimen van turfbranden, werd een verhaal geboren dat de tand des tijds heeft doorstaan – het verhaal van de opgegeten soldaat.

Het was een tijd waarin de naam Napoleon Bonaparte als een schaduw over Europa viel, een tijd van oorlog en ontbering. In een van zijn legers diende een eenvoudige Duitse soldaat, niet geleerd in veel anders dan het vak van strijder. Toen de glorie van Napoleon begon te vervagen en zijn legers smolten onder de Russische kou, trok deze Duitse soldaat zich terug, gedreven door een verlangen naar huis.

Zijn terugtocht was een beproeving van ontberingen. Gedwongen om te voet te reizen, vervolgde hij zijn weg door nachtelijke duisternis om te ontsnappen aan de gevaren van de dag. Zijn schoeisel versleet snel, en hij voedde zich met wat hij kon vinden, zelfs als dat betekende dat hij een eenzame hen van de weg plukte.

Op een noodlottige dag ontdekte hij het levenloze lichaam van een Russische soldaat in het bos, met nog verse laarzen aan zijn voeten. Wanhopig om zijn eigen versleten schoeisel te vervangen, wendde de Duitse soldaat tot drastische maatregelen. Met zijn sabel scheidde hij de benen van het lichaam af en bond ze vast aan zijn rugzak, zichzelf veroordelend tot een lugubere last.

Langzaam maar gestaag kwam hij dichter bij de grenzen van bekend terrein. Zelfs overdag waagde hij zich nu in het openbaar. Maar zijn uiterlijk verraadde de ontberingen die hij had doorstaan, zijn baard lang en verward als een testament van zijn lange reis.

Het noodlot bracht hem naar een boerderij in Oost-Pruisen, waar hij onderdak en voedsel vond. Dankbaar voor de gastvrijheid, rustte hij uit bij het vuur, waar hij zijn macabere buit ontdeed van zijn bevroren toestand. De vreemde aanblik van soldatenbenen bij het vuur bracht geen argwaan bij de slaperige boerderijbewoners.

Maar het lot had nog een laatste gruwelijke wending in petto. Die nacht, terwijl een stierkalf ontsnapte en door de boerderij dwaalde, zag een jongen bij het ochtendgloren de verkoolde resten bij het vuur. Met een schreeuw van ontzetting riep hij uit dat de stier de soldaat had opgegeten, en dat zijn benen nu nog smeulden in de as.

Het verhaal van de opgegeten soldaat verspreidde zich als een lopend vuurtje door de dorpen en velden van Barger-Compascuum, een herinnering aan de grimmige realiteit van oorlog en de vreemde wendingen van het lot. En hoewel de tijd voorbijging, bleef de herinnering aan die nacht levendig, als een donkere echo uit een ver verleden.


De Hesseler toren

Lang geleden, in het land van Drenthe, waar de wind fluisterde door de eeuwenoude bossen en de rivieren traag hun weg vonden door het landschap, stond het dorp Oosterhesselen. Omringd door velden en weiden, werd dit dorp getekend door zijn trotse inwoners en hun nog trotser bouwwerk: de Hesseler toren.

De Hesseler toren was meer dan alleen een bakstenen structuur die de hemel kuste; het was een symbool van de eeuwenoude rivaliteit tussen buurdorpen. De inwoners van Oosterhesselen hadden grootse plannen om de hoogste toren van Drenthe te bouwen, een toren die de zon kon kietelen en de maan kon aanschouwen vanaf de hoogste hoogten.

Maar in de schaduwen van jaloezie en afgunst keken de inwoners van Sleen met argusogen toe. Zij waren trots op hun eigen imposante toren, en het idee dat Oosterhesselen misschien een nog grotere zou bouwen, was onverteerbaar voor hen.

Toen de Hesselers begonnen met de bouw van hun toren, was het alsof de sluizen van rivaliteit werden geopend. De Sleeners, vastbesloten om de opkomst van de Hesseler toren te stoppen, smeedden duistere plannen in de kille wintermaanden. Ze kwamen in het holst van de nacht, als schaduwen gehuld in donker, met touwen en ladders naar Oosterhesselen geslopen.

Een geweldige strijd ontbrandde tussen de rivaliserende dorpen, een strijd die het geluid van brekend steen en schreeuwende stemmen door de nacht liet galmen. Hoewel de Hesselers moedig weerstand boden, slaagden de Sleeners er uiteindelijk in om een deel van de toren naar beneden te halen, dat met een verwoestende kracht op het dak van de kerk viel, waar het een blijvende scheur achterliet als herinnering aan hun bittere strijd.

Maar de Sleeners stopten daar niet. In een andere versie van het verhaal, besloten ze hun woede te uiten door stenen naar de Hesseler toren en kerk te gooien, tot één van hen zo woedend werd dat hij een enorme steen greep en die met verwoestende kracht door de kerk gooide, waardoor de toren en de kerk voorgoed van elkaar gescheiden werden.

Deze legendes leven voort in de harten van de mensen van Drenthe, als een herinnering aan de kracht van rivaliteit en de prijs die soms betaald moet worden voor hoogmoed. En de Hesseler toren, met zijn stompe spits en zijn gebroken kerk, staat als een stille getuige van de eeuwenoude strijd tussen dorpen die eens het land van Drenthe vulde.


De Twiester kermis

De Twiester (Twist) kermis grenst direct aan deze veenkolonie in het Hanoverse gebied, en wie bekend is in deze regio heeft de kermis daar bezocht of erover gehoord.

Degenen die graag mooie, welgevormde vrouwen zien en van vrolijke dansen houden, slaan de Twiester kermis niet over en komen er telkens weer vandaan met het verlangen naar nog meer van dat genot. Eens per jaar, – wij denken in september, – ziet men mensen vanuit alle hoeken van Drenthe en Hanover naar de kermis trekken, en een bonte mix van allerlei talen en nationaliteiten en diverse klederdrachten beweegt zich langs de koek- en galanteriekramen.

In Nieuw-Schoonebeek ziet men slechts een enkele koekkraam, maar iets verderop, op Hanovers grondgebied, biedt de Munsterse nijverheid allerlei snuisterijen aan die men tevergeefs op een Hollandse kermis zou zoeken.

Al gauw is het tijd voor de Ochtend kerkdienst en de menigte begeeft zich naar de kerk. Na afloop hiervan bereidt men zich voor op een voorafgaand dansje, maar bezoekt ook nog de namiddag kerkdienst, neemt wat verfrissing om zich voor te bereiden op de avond en de nachtelijke festiviteiten.

Dan stroomt iedereen de herbergen binnen, waar de muzikant al klaarstaat met zijn viool en wacht op zijn slachtoffers, die zich tegoed zullen doen aan alles wat geboden wordt. Het is dan een echt plattelandsfeest, in volle glorie.

De viool klinkt vrolijk, terwijl de slanke, blozende, meestal bruinogige meisjes, gekleed in hun eigenaardige kledij – een zogenaamde japon, laag uitgesneden aan de voorkant, de hals bedekt met kantwerk, of in plaats daarvan een keurig gevouwen donkergekleurde omslagdoek, maar ook laag om de hals gespeld, met los bruin of zwart haar, opgestoken met een kam of nonchalant achter de oren gestoken en versierd met felgekleurde linten – met het gouden kruisje dat de Roomse achtergrond van de draagster aangeeft, op hun borst, lachend en stoeiend, met kuiltjes in hun wangen, aan de hand van hun cavalerie, die veel stemmiger gekleed is, zich naar de muziek begeven om de zorgen van het zorgeloze hart weg te dansen.

 “Alloo,” roept een gelukkige, in zijn zondagskleren gestoken Munsterse dandy, “alloo, muzikant, nog een dansje alsjeblieft.” – “Welke wals wil je?” antwoordt de kunstenaar met uitgestoken nek. – “Achter den dorenbos, heb ik het meisje gekust.” – “Jazeker – helemaal goed,” roept de violist, de strijkstok zweeft over de snaren, de voeten bewegen zich over de grond en in de lucht, de linten wapperen, er worden botsingen gevoeld, achter den dorenbos, zingt de losse Munsterse jeugd in onuitsprekelijke verrukking, en ontvangt eerlijke kusjes en steelt ze bij dozijnen, en hoewel de viool al zwijgt, danst hier en daar nog een neuriënd paar in de ruime schuur rond, tot uiteindelijk alles van vermoeidheid neervalt.

Nu worden de dames getrakteerd op wijn en mengen de mannen rode en witte wijn. Dat is echte Twiester drank.